Middeleeuwse organisatievorm
De marke, ook markegenootschap of boermarke genaamd, is een organisatievorm uit de middeleeuwen van een aantal “vrije boeren” die zich aaneensloten om op de voet van gezamenlijkheid de gronden te benutten waarover ze de gebruiksrechten en onderhoudsplichten hadden gekregen, het markerecht of de markekeur.[1] De gronden werden gemene gronden genoemd. De deelnemers in een marke heetten markegenoten. In beginsel had iedere deelnemer een gelijke stem bij beslissingen. Na verloop van tijd werden er ook een markerichter als hoofd en beslisser aangesteld. Marken vinden we vooral in Oost-Nederland, zoals de Gooiermarke.
Naar tijd, plaats en grondbezitter bestonden er verschillen in markerechten en -plichten en in de verhoudingen tussen grondeigenaar en markegenoten en in de verhoudingen tussen de markegenoten onderling.
De (boer)marke bestond hoofdzakelijk op de zandgronden in het oosten van het huidige Nederland: Westerwolde, Drenthe, Salland, Twente, de Veluwe, de Achterhoek, het vroegere graafschap Zutphen en de Liemers, in het westen tot aan Het Gooi en de Utrechtse Heuvelrug.
Einde van de Markenorganisatie
Een belangrijk probleem van de marke was de zogenaamde tragedie van de meent: elke boer zal proberen zijn eigen voordeel te maximaliseren, hetgeen uiteindelijk ten koste gaat van het geheel.[bron?] Een ander nadeel was dat door de overerving van rechten deze binnen een kleine groep boeren bleef. Voor keuterboeren en landarbeiders was het onmogelijk een volwaardig bedrijf op te zetten, omdat hiervoor het gebruik van de gemene gronden en met name de mest van de potstallen noodzakelijk was.
De macht van de boermarken kwam in het nauw door de Bataafse Revolutie in 1795 en werd door invoering van nieuwe Staatsregelingen in 1801, 1805 en 1806 steeds meer beperkt, alsmede door de komst van de nieuwe bestuurlijke eenheid gemeente in de Franse tijd 1807/1811.
Koning Willem I waren de onverdeelde markegronden een doorn in het oog. Hij stimuleerde de scheiding (verdeling) van de markegronden, door wettelijk vast te leggen dat één waardeelhouder een scheiding van de gehele boermarke kon eisen. Met de Markewetten van 1847 en 1886 werden alle gronden naar hoeveelheid waardelen juridisch verdeeld onder de waardeelhouders. In de praktijk duurde het echter nog tot de komst van de kunstmest eind negentiende eeuw en de daaropvolgende heideontginningen begin twintigste eeuw, voordat alle gronden daadwerkelijk in aparte kavels werden verdeeld.
De boermarken bleven na de scheidingen bestaan als beheerders van de overgebleven gronden en de vele boerwegen, de landwegen die gezamenlijk door de boeren werden gebruikt. Pas in de twintigste eeuw werden ook deze taken op veel plaatsen door de gemeenten overgenomen. In de meeste dorpen raakte de boermarke daardoor overbodig en werd ze afgeschaft.
Bron: Wikipedia