Keuterboer
Een keuterboer is een boer met een zodanig klein bedrijf dat hij zijn inkomsten moet aanvullen met loondienst.
Al in de middeleeuwen werd er onderscheid gemaakt tussen de eigenerfde die een volledig erf (waardeel) bezat in een marke, en eigenaren van keutersteden (Nedersaksisch köter), kleine “onvolledige” goederen (vergelijk kot). Dit woord heeft een gemeenschappelijke stam met het Franse coterie en het Engelse cottage. In tegenstelling tot de eigenerfden hadden ze geen stemrecht in de buurschap marke.
Keuterboeren bewerkten een stukje grond en hadden wat (klein)vee, maar waren meestal niet in staat daarmee volledig in hun eigen onderhoud te voorzien. Daarom werkten veel keuterboeren als aanvulling op hun inkomen als landarbeider bij herenboeren of in fabrieken.
Katerstede of keuterij
Op de armere zand- en veengronden had de boerderij van een keuterboer dikwijls alleen een stenen voorgevel terwijl de rest bestond uit houten planken of zelfs plaggen. Het gezin en het vee verbleef onder hetzelfde dak. Dankzij de invoering van de aardappel rond 1750 kregen veel arme dorpsbewoners de kans een boerenbedrijfje te beginnen op uithoeken van ontgonnen heidevelden. Zo’n bedoening wordt in Oost-Nederland een keuterij of katerstede genoemd.
In Salland, aan de IJssel, Twente en de Achterhoek werd met een katerstede een kleine hutachtige boerderij met enig land bedoeld. Kleine percelen land werden hier verpacht aan keuterboeren, die er een eenvoudig huisje bij bouwden. Een dergelijk huisje werd een kot of kate genoemd. Bij de verdeling van de gemeenschappelijke gronden kregen deze keuterboertjes vaak de gelegenheid om de stukjes grond, die ze geleidelijk bij hun katerstede hadden getrokken, te kopen.