Aan de Snipperlingsdijk in Deventer zijn sporen gevonden van de kapel van het leprozenhuis Sint-Jurriën. In het leprozenhuis werden mensen opgevangen die leden aan lepra. Het leprozenhuis lag op een natte locatie waar de IJssel en de Schipbeek grote invloed had. Pas in 1345 kwam, op de plaats van de huidige Snipperlingsdijk, een soortgelijke Sint-Jurriënskade tot stand. Deze kade verbond de Bergpoort met de hoge gronden bij Colmschate. Helemaal aan de rand van de stedelijke stadsvrijheid werd langs deze kade het leprozenhuis ingericht. De locatie lag ver van de stad in een gebied waar vrijwel geen mensen woonden, een ideale plek voor een leprozenhuis. Mogelijk werd het gasthuis aangelegd op een kleine natuurlijke zandkop langs de kade.
De stad Deventer kende al vroeg een vorm van georganiseerde ziekenzorg. Aan de Brink lag al in 1267 het Heilige Geestgasthuis. (de oude bibliotheek) Niet voor iedereen was plaats in dit gasthuis. Vagebonden en landlopers die van Lepra werden verdacht, kwamen het Heilige Geest Gasthuis niet binnen. De zusters weigerden hen aan de poort de toegang. Soms kregen ze wel wat geld om op een andere manier in onderdak te voorzien.
Leprozerie
Een leprozerie, leprakolonie, melaatsenkolonie of leprozenhuis, is een inrichting (een speciaal soort ziekenhuis) voor lepralijders, waar zij geïsoleerd werden gehouden van de rest van de bevolking, om te voorkomen dat anderen zouden worden besmet met lepra. In de middeleeuwen, vooral na de kruistochten, werden er overal in West-Europa veel van deze inrichtingen gebouwd, die meestal buiten de stadsmuren kwamen te staan.
Dit leprozenhuis aan de Snipperlingsdijk, lag op het grondgebied dat eigendom was van het gasthuis Sint-Jurrien, wordt voor het eerst vermeld in 1346 en lag, gezien het besmettingsgevaar, ver de stad. Het gasthuis was bedoeld om patiënten, uit Deventer, die leden aan lepra, op te vangen. Het gasthuis kende waarschijnlijk slaapzalen, keukens, ziekenzalen, mogelijk een boerderij en een kapel. De later gebouwde kapel lag op een kleine terp aan een dijk die in 1345 is aangelegd. Van de muren van de kapel is vrijwel niets bewaard gebleven. Na het buiten gebruik raken van het St. Jurriënsgasthuis, is de kapel tot op de fundering gesloopt. Vele van deze mensen zullen uiteindelijk sterven op het terrein en op het grondgebied of in de directe nabijheid worden begraven.
Domus Leprosorum
Van het Leprozenhuis, ook wel het Domus Leprosorum is weinig bekend. Er is geen stichtingsdatum bekend en ook een stichtingsbrief van statuten uit deze vroegste fase ontbreekt. In 1346 wordt het Leprozenhuis voor het eerst genoemd in de stadsrekeningen als er dakpannen worden gekocht voor dit gebouw. In 1388 wordt kalk gekocht van de stad. De kalk zal worden gebruikt voor het metselen van muren of het aanbrengen van nieuwe pleisterlagen binnen de bestaande bebouwing. In 1396 verkochten de provisoren van het gasthuis natuursteen aan de stad, die er kogels voor donderbussen van liet maken. Klaarblijkelijk had het gasthuis geen bestemming meer voor het natuursteen.
Wanneer de kapel bij het gasthuis precies werd gebouwd, valt uit de bronnen niet te achterhalen. Vast staat wel dat in 1391 enkele burgers van de stad het initiatief namen om zorg te dragen voor pastorale zorg in de gasthuiskapel. Swedera van Rechteren (weduwe van de heer van Ruinen), Clemencia van Amerongen en Sweder van Rechteren en Wynolt van Arnhem vonden de broeders van het Heer Florenshuis in de stad Deventer bereid om een keer per week de mis te vieren in het gasthuis.
Schenkingen
Net als veel gasthuizen was ook het St. Jurriënsgasthuis voor een belangrijk deel afhankelijk van schenkingen. In veel gevallen ging het om landerijen. Het gasthuis verwierf door schenkingen – en mogelijk ook door aankoop – bezittingen op de enk en in andere landbouwgebieden te Averlo, Weteringen, Borgele, Holten, Enter, Wesepe, Bathmen, Wijhe en Wilp. Het oudst bekende verworven eigendom was het erf Omering te Bathmen, dat in 1356 door Herman Lalant en zijn vrouw Engelraet Meybooms voor een kwart in eigendom werd overgedragen aan het gasthuis. In 1380 vastgesteld nog een helft van het erf uit het eigendom van Coenraet van Endien en 1381 werd het laatste kwart, eigendom van Martijn ten Bome, overgedragen. In 1370 schonk Geert Grote, op dat moment kanunnik te Aken, grond aan het gasthuis.
Een deel van de gronden werd gebruikt voor het eigen boerenbedrijf. Dat het gasthuis ook vee had blijkt uit een vermelding in de stadsrekeningen in 1378. In dat jaar werd iemand aangehouden voor het stelen van koeien die eigendom waren van het gasthuis. De koeien kregen het gasthuis waardoor blijkbaar niet terug, want in 1380 kreeg de stad een compensatie voor de verdwenen koeien. Het is moeilijk te achterhalen hoe het gasthuis er financieel voor stond. Zo wordt in 1420 vermeld dat het St. Jurriënsgasthuis aalmoezen ontving maar of dit ook betekende dat het gasthuis armlastig was, is niet te zeggen. In 1433 was het gasthuis namelijk in staat de stad duizend kronen te lenen die in 1435 werden terugbetaald.
Het leven in het gasthuis
De bronnen die ingaat op het leven in het gasthuis is zeer gering, maar een aantal bronnen geven toch een inkijkje. Mogelijk was er sprake van enige medische zorg, want in 1381 kreeg een arts de kosten voor het onderzoeken van enkele vermeende leprozen betaald. In hoeverre deze dokter meer deed dan alleen maar te controleren of dat de patiënt lepra had, valt hieruit niet op te maken.
Dat het leven in het leprozenhuis ook gewoon doorging, blijkt uit het trouwbroek van de Onze Lieve Vrouwenkerk waarin in 1574 Peter Thomassen en Griete Gaers van Nijkerken ingeschreven werden. Beide waren melaats, maar mochten met twee andere melaatsen als getuigen, toch trouwen.
De huisregels werden bij binnenkomst in het gasthuis aan de nieuwe bewoner voorgelezen. Na het voorlezen moest de nieuwe bewoner gehoorzaamheid aan de beheerders van het gasthuis zweren. De eerste artikelen gaan over intrede in het gasthuis. Bij de intrede werd door de familie en de zieke hun gezamenlijke bezittingen , inclusief een eventuele gecombineerde woning, vastgesteld en verdeeld. Het deel van de zieke kwam daarbij toe aan het gasthuis. De voorschriften voorzagen wel in de situatie dat iemand het gasthuis kon verlaten. In dat geval kreeg men, na aftrek van kosten, de eigen inbreng terug. Bij het intreden moest de patiënt een bed met toebehoren, een tinnen bord, een kan en een kamerpot meenemen. Ook diende hij of zij te zorgen voor herkenbare witte kleding en de verplichte kleppers.
De mannen mochten op donderdag bedelen in de stad. Genezing was in de middeleeuwen toch vooral een zaak van God. Elke ochtend moest er worden gebeden en niet alleen voor zichzelf, maar in het bijzonder voor weldoeners van het huis. Deelname aan de erediensten was verplicht, even als het gebed voor en na de maaltijd. Andere regels waren bedoeld om het samenleven in een kleine besloten ruimte te verbeteren. Zo konden roepen, kijven, twisten en kwaadspreken worden bestraft met tijdelijke uitzetting voor drie maanden. Als er bij een conflict met de vuisten geslagen werd, dan kwam dit tot uitzetting van een jaar. Vielen er gewonden dan kon zelfs een definitieve uitzetting volgen. Verder werd vastgelegd dat niemand zich mocht bedrinken aan bier of brandewijn. De poort ging in de winter om acht- en in de zomer om negen uur dicht. Wie te laat binnen was, kon ook ook met uitsluiting worden gestraft. Niet alleen leprozen uit Deventer vonden een plek in het gasthuis. Ook melaatsen van buiten werden er soms opgevangen. Wel golden er beperkingen, zo mochten oudere melaatsen maximaal drie nachten in het gasthuis blijven en twee keer uit bedelen gaan in de stad. Daarna dienden ze de stad voor minimaal drie weken te verlaten. Een uitzondering gold voor de bewoners van melaatsenhuizen te Zwolle en Kampen. Zes weken mochten deze eventuele bedlegerige en zieke patiënten in het gasthuis worden verzorgd. Daarna werden deze met paard en wagen van het gasthuis naar het eigen leprozenhuis gebracht.
Oorlog en verderf
Over de geschiedenis van het gasthuis zijn slechts spaarzame bronnen beschikbaar. Mogelijk ging de oudste bronnen al verloren bij aanvallen op het gasthuis in de Tachtigjarige Oorlog maar zeker is dat een groot deel van het gasthuisarchief verloren ging bij een bombardement op de IJsselbruggen dat ook helaas de Bagijnenstraat trof. Bij het bombardement (6-2-1945) kwamen tientallen bewoners van de gasthuizen om en ging ook een belangrijk deel van de gasthuisarchieven verloren. Wel zijn enkele aantekeningen van W.H. Cost gemaakt aan het eind van de 18 de eeuw uit de originele bronnen, bewaard gebleven. Samen met de stadsrekeningen kan op basis hiervan een globaal beeld van het leven in het gasthuis worden geschetst.
De geïsoleerde ligging van het gasthuis buiten de stadsmuren had ook nadelen. In perioden van onrust lag het gasthuis in de vuurlinie. De Tachtigjarige Oorlog maakte een einde aan het bestaan van het gasthuis. In juli 1572 plunderden de Staatse troepen het gasthuis. Daarbij ging met uitzondering van de kapel het grootste deel van het gasthuis in vlammen op. Klaarblijkelijk werd het gasthuis toch voor een deel herbouwd en werd in juni 1578 opnieuw in brand gestoken door soldaten onder Hopman Reich. Een van de bewoners bestierf het. Het gasthuis werd niet meer herbouwd, maar het erf werd al vrij snel weer in gebruik genomen. Tot eind 16 de eeuw functioneerde het leprozenhuis op deze locatie, daarna werd het verplaatst naar een locatie binnen de muren van de stad
In 1607 kreeg het gasthuis toestemming voor de bouw van een boerderij met vijf gebinten. Kort daarna veranderde de omgeving ingrijpend. In 1610 werd de Snipperlingsdijk aangelegd waarmee het gasthuis ook echt binnendijks kwam te liggen. Dat dit geen garantie was voor droge voeten blijkt uit de diverse dijkdoorbraken die volgden. In 1652, 1689, 1744, 1754 en 1784 brak de dijk door.
In 1658 werd de dijk zelfs doorgestoken om een grotere doorbraak te voorkomen. Na de doorbraak van 1784 werd de dijk te verlaagd tot overlaat. Hierdoor kwam het land achter de dijk eerder onder water te staan en werden grote doorlopen met alle schade van dien voorkomen. De boerderij bleef bestaan tot eind 19de van vroege 20ste eeuw. Daarna werd de boerderij vervangen door een villa die in 1945 als gevolg van het oorlogsgeweld afbrandde. Na de oorlog werd de villa herbouwd om in 2014 opnieuw in vlammen op te gaan.
Archeologisch onderzoek
In 2022 deden archeologen van gemeente Deventer, samen met studenten archeologie van de Hogeschool Saxion en de Universiteit Leiden, onderzoek naar het leprozenhuis van Hanzestad Deventer. Bij dit onderzoek kwamen sporen van verschillende gebouwen van het gasthuis aan het licht en ook een klein deel van de bijbehorende begraafplaats. Opvallend was dat deze resten relatief diep in de bodem lagen. Rond 1600 is het terrein fors opgehoogd en werd er een boerderij gebouwd waarvan eveneens resten zijn gevonden.
Bron: o.a. Academia – onderzoek Snipperlingsdijk Gem. Deventer.
Het beleg van Rennenberg op Deventer 1578, bij de pijl ligt Sint-Jurriën
Holterweg op de Snippeling links Sint-Jurïen
Villa Sint-Jurrien Snippeling, later afgebrand
Opgraving Sint-Jurriën mei 2022
Opgravingen op en rond het terrein van St.-Jurriën, het voormalige leprozenhuis aan de Holterweg op de Snippeling
Opgraving Sint-Jurriën Snippeling met studenten van Saxion